Diogenesbunker Schaarsbergen 

Een bomontploffing in het Luftwaffe commandocentrum.

Hoe de oorlog in de bunker Diogenes pas in 1948 eindigde

Begin 1940 hebben de Duitsers 'Fliegerhorst' Deelen ingericht en uitgebouwd tot een groot vliegveld, bedoeld voor de Nachtjacht. Tot dan toe verdiende het nog niet de naam van een vliegveld. Op de Kemperbergse Heide was een vliegweitje waar de allereerste vliegpogingen gedaan werden met de allereerste vliegtuigen. Denk daarbij aan die dubeldeks vliegtuigen waar de piloot nog open en bloot in het toestel zat. er stond een tentje waar de piloot zih kon omkleden en dat was het dan wel.

Rond 1910 werd het weitje uitgebouwd tot een serieuzer vliegveld, zo kwam er ook een hangar voor het vliegtuig en het tentje werd vervangen door een gebouw. De noodzaak was er gekomen want de spanning in Europa was gestegen: er hing een oorlog in de lucht en de grenzen moesten bewaakt worden. Zo kreeg je overal in Nederland, o.a. bij Venlo en Gilze-Rijen kleine vliegveldjes ter bewaking van onze landsgrenzen. 

 

Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, wist Nederland neutraal te blijven. Die oorlog had ons geleerd wat oorlog betekende. De allereerste bommenwerpers waren ingezet en de burgers leerden dat de vijand heel snel en onverwachts kon opduiken. De gevolgen waren desastreus! Nederland kapituleerde toen de Tweede Wereldoorlog aanbrak. Vliegveld Deelen werd zo groot als Schiphol nu!

Deelen was het centrale vliegveld op de Kammhuberlinie die vanuit het Hoge Noorden tot aan Noord-Frankrijk liep. Op die lijn lagen allemaal vliegvelden voor de Nachtjacht. 's Nachts werden de bommenjagers de lucht ingestuurd om vijandelijke formaties bommenwerpers vanuit Engeland te onderscheppen: die mochten natuurlijk niet Duitsland binnenkomen!
Omdat Deelen het centrale punt op die Kammhuberlinie was, werd er een enorme bunker gebouwd: de Diogenesbunker. Het is, samen met de bunker in Denemarken, nog de enig overgebleven bunker van dat formaat.

Vanuit de Diogenesbunker werd de Nachtjacht aangestuurd. Op een enorme tribune zaten allemaal Blitzmädel, ook wel 'Lichtpunktwerferinnen' genoemd. Ze werden zo genoemd omdat ze achter een tafeltje met een schijnwerper zaten. Door de koptelefoons op hun hoofd kregen ze van het verbindingscentrum in Hamburg de coördinaten door van de vijandelijke formaties.

Met hun schijnwerpers gaven ze vervolgens op een landkaart van Europa (van kunststof), die de gehele ruimte van de bunker besloeg, de steden aan waarnaartoe de bommewerpers opweg waren. Die kaart stond voor deze meisjes in spiegelbeeld, want aan de andere kant van de kaart zat de luchtleiding en die was dan onmiddellijk op de hoogte van de actuele situatie in de lucht. Ja, en dan rinkelden natuurlijk in heel 'Raum Arnheim' de alarmbellen. Dan belden de officieren onmiddellijk met de commandoposten van de Luftwaffe en met veldtelefoons gingen de coördinaten naar de Flakmannen in het veld, zodat de soldaten met hun zoeklichten de vliegtuigen konden opsporen en de manschappen aan het Flakgeschut in opperste paraatheid waren, klaar om te schieten!

 

Na de oorlog is er in deze bunker een vreselijk ongeluk gebeurd waarbij vijf burgers om het leven zijn gekomen. 

De slachtoffers

De bomexplosie

Op 8 juni 1948 kwam er om 12.55 uur op het hoofdbureau van politie te Arnhem een telefonische melding binnen over een zware explosie bij de Diogenesbunker aan de Koningsweg in Arnhem. Bij de explosie waren vijf personen om het leven gekomen. Brigadier-rechercheur van politie Reinder Schoemaker stelde een onderzoek in en ging direct na de melding naar de bunker. De Diogenesbunker deed tijdens de oorlog dienst als commandobunker van de Luftwaffe (Gefechtsstand der 3. Jagddivision) voor de Duitsers. In 1948 werd de bunker gebruikt door het korps Hulpverleningsdienst Afdeling Arnhem. Mijnen, bommen en andere munitie die na de oorlog opdoken, werden in de opslagplaats tijdelijk bewaard en voorbereid ter vernietiging.

Toen Schoemaker bij de bunker aankwam, zag hij rook uit de achteringang komen. De rook was kennelijk nog afkomstig van de explosie die zich had voorgedaan. De achterzijde van de bunker grensde aan een open ruimte, een soort binnenplaats onder het maaiveld, die omsloten was door een 4 meter hoge muur en een talud. Achter die binnenplaats bevond zich een bos met hoge bomen. De afdelingscommandant van de hulpverleningsdienst, de 49-jarige Albertus van der Horst uit Vught, zou in een later verhoor aan Schoemaker verklaren dat een aantal leden van zijn corps daar bezig waren geweest met het verwijderen van springstof uit een bom toen deze ontplofte.

De uit de bom verzamelde springstof, zo was de bedoeling, werd weer gebruikt om hiermee andere kleinere munitieartikelen te kunnen vernietigen. Schoemaker liep om de bunker heen naar de achterkant en zag dat het cement van de binnenplaats over een betrekkelijk kleine oppervlakte beschadigd en uitgehold was. Hij besloot een kijkje in de bunker te nemen en ging door de achteringang bij de binnenplaats naar binnen. Daar zag hij dat een groot gedeelte van het betonnen plafond was opengereten en in schuine stand in de ruimte hing.

In die ruimte lagen een aantal bommen van verschillende afmetingen. Hij constateerde dat er sprake moest zijn geweest van een enorme ontploffing. Hij begaf zich weer naar buiten en zag dat in het bos achter de bunker over een grote oppervlakte verspreid kleine, niet nader te identificeren resten van menselijke lichamen en in flarden gescheurde kledingstukken lagen. Hij vond in het bos een bankbiljet van tien gulden, een zilverbon van één gulden, een portefeuille met een kwartje en nog één, maar dan zonder inhoud. De inmiddels gearriveerde Gemeentelijke Geneeskundige Dienst verzamelde de gevonden menselijke overblijfselen in een laken en bracht het per ziekenwagen naar het Gemeenteziekenhuis, waar de resten in het lijkenhuis ondergebracht en ter beschikking aan de hoofdcommissaris van Politie gesteld werden.

De kledingstukken en voorwerpen die Schoemaker vond, werden in barak 7, het kantoor van de Hulpverleningsdienst aan de Koningsweg, gedeponeerd voor nadere identificatie van de slachtoffers. Geen enkel familielid herkende echter deze goederen als zijnde afkomstig van de slachtoffers.
De Hulpverleningsdienst maakte deel uit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en was belast met het ruimen en vernietigen van alle soorten munitie die door de oorlogshandelingen nog her en der in het land werd aangetroffen. Sinds juli 1947 was het de enige civiele dienst in Nederland die met deze taak was belast. Ook de EOD van Defensie bestond toen, maar deze was belast met explosievenopruiming onder het militair gezag. Vanuit vooral de directe omgeving van Arnhem maar soms ook van elders werd de munitie aangevoerd en in de Diogenesbunker tijdelijk opgeslagen om verwerkt en voorbereid te worden om zo spoedig mogelijk te vernietigen.

 

De afdelingscommandant kreeg de week voorafgaand aan het ongeval bericht van de commandant van het artillerie schietkamp Oldebroek dat er bij hun een bom lag die hij graag door de Arnhemse Hulpverleningsdienst opgeruimd zag in verband met de gevaarlijke ligging van de bom in de nabijheid van hun schietterrein. De bom was afkomstig uit de Krim, een veenkoloniaal streekdorp nabij Coevorden.


Oorspronkelijk is de bom zeer waarschijnlijk afkomstig van een Lancaster die daar op 4 december 1943 al was neergestort. In de hectiek van de explosieven-opruiming is deze bom in 1945 daar veiliggesteld door het verwijderen van de ontstekers en tijdelijk naar Oldebroek vervoerd. Het betrof een zware luchtdruk-bom een zgn. 4000 pound zware High Capacity bom met een relatief grote lading springstof wat een reden was geweest om die bom niet ter plaatse te vernietigen om schade aan de omgeving te voorkomen.

 

Omdat de afdelingscommandant van Arnhem zich niet de aangewezen expert voelde, overlegde hij dit geval met de landelijke commandant van de Hulpverleningsdienst, G.J.D. Franken uit Den Haag. Deze gaf vervolgens de 28-jarige Nijmegenaar A.H. Drent de opdracht om op maandag 7 juni 1948 met een paar leden van zijn dienst per vrachtwagen in Oldebroek de bom op te halen. Drent had daarmee de volledige volmacht van de landelijke commandant gekregen om zelfstandig in deze zaak te handelen. Pas wanneer er onbekende munitie gevonden zou worden, diende hij er volgens de Technische Instructie No. 1 vanaf te blijven en moest er onmiddellijk aan Franken gerapporteerd worden.

Drent kreeg bij zijn bezoek aan Oldebroek op 4 juni 1948 een getekend schema van de bom en Drent vergeleek dit schema diezelfde avond nog met een bomschema waarop alle typen Engelse bommen vermeld stonden.

Hij vond het type bom inderdaad in dat schema terug en zag dat er drie ontstekingsinrichtingen aan de bom behoorden te zitten.

Toen Drent op 7 juni in Oldebroek aankwam om de bom op te halen, was deze al gedemonteerd. Alle drie de ontstekingsinrichtingen waren eruit verwijderd. Drent, die zijn opleiding als bommendeskundige in Engeland had gedaan en door het Ministerie van Binnenlandse Zaken als deskundige voor het opruimen en vernietigen van alle soorten munitie was aangewezen, bekeek de bom ter plaatse nauwkeurig. Hij onderzocht de buiskokers1 nader op mogelijke duplexpijpjes2, maar deze waren niet meer in de bom aanwezig. Omdat juist bij de Engelse bommen de ontsteker en het duplexpijpje apart worden geplaatst is het van belang dat, na het verwijderen van de ontsteker, vooral het gevaarlijkste deel, het duplexpijpje niet vergeten wordt te verwijderen!

Omdat er geen ontstekingen in de bom meer aanwezig waren en de duplexpijpjes verwijderd leken, achtte hij vervoer ongevaarlijk. De bom zag er van binnen en van buiten precies zo uit als op het bomschema dat hij in zijn bezit had en daarom dacht hij dat hij geen toestemming hoefde te vragen aan de landelijke commandant Franken. Voor het vervoer hadden ze een touw om de bom heen gebonden en het uiteinde van het touw vastgebonden aan een boom. Daarna werd de auto voorzichtig vooruitgereden, waarna de bom vanaf de auto op een paar balken kwam te liggen. De Engelse bom had een gewicht van 4.000 pound, omgerekend zo’n 1.800 kilo. Het opladen en afladen van de bom gebeurde echter zonder noemenswaardige moeilijkheden. Ze namen de bom mee naar de Diogenesbunker waar hij vóór de achteringang van de bunker werd neergelegd. Daar ging een werkploeg die middag tussen 14.00 en 18.00 uur, onder toezicht van Drent, aan de slag met het verwijderen van de springstoffen uit de bom.

Drent zorgde er wel eerst zelf voor dat twee van de drie boosterladingen uit de bom verwijderd werden. De derde boosterlading kon hij niet aan de voorzijde verwijderen omdat de opsluiting te vast aan de bom bevestigd was. Maar dat vormde geen probleem omdat deze aan de achterkant van de bom zichtbaar was en van daaruit verwijderd kon worden. Hij gaf zijn mannen vervolgens de opdracht om de springstof te verwijderen. De bom was op dat moment al voor de helft leeg. Drent verwachtte geen moeilijkheden, omdat het om losse springstof ging die slechts in kisten gepakt hoefde te worden. De werkploeg was in opdracht van de Arnhemse afdelingscommandant Van der Horst samengesteld en bestond uit de leden Antonius A. van Balkom, H. van Hoof en J.A. Deckers. De ploegcommandant was Johannes Petrus Gouw, die in Leiden was opgeleid door een bommendeskundige van de Koninklijke Marine onder leiding van overste Mahieux.

De volgende dag op 8 juni 1948 werd door dezelfde ploeg en ook weer onder toezicht van Drent verder gewerkt aan het verwijderen van de springstof. Diezelfde morgen had de afdelingscommandant ook een vijfkoppige ploeg aan het werk gezet op één van de bovenverdiepingen in de bunker aan de zuidzijde, waar munitie gereinigd werd. Het waren de heren J. Meyer, H.W. van der Vorst, H.C. Verdonschot, A. Ruedisuali en Th. Van der Wiel. Ploeglid T.J. Leenders was belast met het algemeen toezicht in de bunker. Rond tien uur die ochtend verliet Drent de werkzaamheden bij de bom, omdat hij meende dat hij daarbij niet meer aanwezig hoefde te zijn. Drent had nog aan ploegcommandant Gouw gevraagd of er moeilijkheden waren, maar die waren er niet. Drent had die middag besprekingen in Diepenveen, Amersfoort en Oosterbeek, waar hij zich vervolgens naartoe spoedde.

Om half twaalf ging toezichthouder Leenders nog bij de afdelingscommandant in barak 7 voor een kop koffie langs. Daar sprak hij met Antoon Hubertus van der Wouw. De 39-jarige hulpverlener zag hoe Leenders op de klok keek en zei dat hij nog even een rondje bunker zou maken waar zijn jongens bij de bom waren. Hij vertrok tien minuten later.

Vlak daarna hoorde de afdelingscommandant een geweldige ontploffing, rende naar buiten en zag rook bij de bunker omhoogstijgen. Hij begreep onmiddellijk dat er een ernstig ongeval in de bunker had plaatsgehad. Eenmaal bij de bunker meldden de vijf ploegleden zich, die op de bovenverdieping aan het werk waren geweest met het poetsen en sorteren van munitie.

Tijdens hun werkzaamheden hoorden ze een enorme explosie en door de luchtdruk werden ze een stuk weggeslingerd. De mannen zorgden ervoor dat ze de bunker uitkwamen en begrepen dat de explosie zich aan de achterzijde had voorgedaan, maar door de hevige rookontwikkeling konden ze niet direct de plaats van ongeval betreden. Toen de rook was opgetrokken, begaf de afdelingscommandant zich, samen met de reeds gearriveerde autoriteiten, naar de binnenplaats en zag wat daar gebeurd was. Omdat Leenders zich na het ongeval niet meer gemeld had, werd aangenomen dat ook hij dood was.

De oorzaak

Geen van de autoriteiten begreep waarom zich het ongeval had voorgedaan, maar in Oldebroek werd getwijfeld aan de deskundigheid van Drent. De 49-jarige majoor C.T. Nahuisen, commandant van het artilleriepark, verklaarde dat hij zo’n drie jaar eerder op last van het Militair Gezag een Engelse bom uit de Krim bij Coevorden had moeten ophalen. Volgens de 53-jarige Zwolse Adjudant J. Eikelboom was het vervoeren van de bom niet gevaarlijk want de drie ontstekingsinrichtingen met de daarbij behorende duplexpijpjes van de bom bleken in de Krim al te zijn verwijderd. Dit was natuurlijk om eventuele ongelukken te voorkomen.

In Oldebroek werd de bom op het militair terrein, zo’n 4 km van de bewoonde wereld, gedeponeerd. Om de bom heen werd een groot stuk heide afgegraven om te voorkomen dat bij heidebrand de bom door vuur zou worden aangetast. Tevens hadden ze de bom afgedekt met zand om invloed van zonnestralen te voorkomen. Omdat er in het kamp een dringende behoefte ontstond aan springstof voor het tot springen brengen van onontplofte granaten, had Eikelboom regelmatig springstof uit de bom verwijderd. Dat kon vrij gemakkelijk, omdat de bodem van de bom al verwijderd was. Maar op een gegeven moment ontdekte hij in het inwendige van de bom een centrale koker. In die koker bevonden zich naar zijn eigen berekening de zogenaamde inleidingsladingen bestaande uit cilindervormige geperste tetrylladingen die waren aangebrachte in een lange centrale koker die aan de voorzijde aansluit op de derde buiskoker. In werkelijkheid waren dit echter geperste trotylladingen met dezelfde functie als inleider of ook wel boosterladingen genoemd. Geperst trotyl is een springstof die in de centrale koker bedoeld is als een inleider of booster die, na de werking van de ontsteker, voor de eigenlijke ontsteking van de grote hoofdlading dient. Het zijn als het ware kleine aaneengesloten blokjes springstof, omwikkeld met een donkerbruin papier, maar Eikelboom zag het aan voor tetrylblokjes en die zijn gevoeliger dan trotyl.

Hij had door deze voorzichtige inschatting toen direct zijn werkzaamheden stopgezet. Voor hem stond vast dat er in de bom nog zeker twee buiskokers aanwezig moesten zijn. Omdat de springstof hard is en deze er vooral uitgehakt moest worden, zou het overslaan van vonken mogelijk kunnen zijn en dat werd hem te riskant. Ook moest hij rekening houden met de verdere nog eventueel in de bom verborgen ontstekingen. Hij had vervolgens Nahuisen hierover ingelicht en hem erop gewezen dat verdere demontage levensgevaarlijk was. Eikelboom stelde hem voor, de bom in te laten vriezen in beton.

Hij was, net als Drent, na de oorlog door een Engelse bommendeskundige opgeleid voor het demonteren van alle soorten munitie en was in Oldebroek als deskundige aangesteld voor dit soort klussen. Maar dit type bom was hem onbekend.

Nu het terrein als doelenterrein bestemd zou gaan worden had Nahuisen de Arnhemse Hulpdienst ingeschakeld om de bom te laten verwijderen en onschadelijk te maken. Hij had de Hulpdienst geadviseerd, de bom niet ter plekke te laten springen, omdat het gevaar bestond dat de ruiten in de omgeving zouden springen. Op 4 juni 1948 stond Drent aan zijn bureau om een kijkje te gaan nemen bij de bom, maar vanwege schietoefeningen die dag werd afgezien van een onderzoek. Nahuisen overhandigde hem het bomschema dat Eikelboom had getekend en waarschuwde Drent dat het vervoer van deze bom levensgevaarlijk was; hij wees hem op de mogelijkheid om de bom in te laten vriezen.

Nahuisen hoopte dat Drent daarmee zou instemmen, zodat hij een verklaring kon overleggen om de hiervoor benodigde cement te verkrijgen. Hij vroeg Drent om die maandag daarop, de 7e juni, daarvoor terug te komen, zodat ze bij de bom konden kijken. Nahuisen bleek op deze bewuste dag echter niet aanwezig te zijn en hoorde pas aan het eind van die dag dat Drent de bom had weggehaald. Het feit dat Drent de bom tegen zijn advies heeft vervoerd en hem toch verder heeft laten demonteren was volgens hem onverantwoordelijk, zo verklaarde Nahuisen in het proces verbaal. Het vervoer van de bom was echter wel verantwoord daar herhaalde malen is geconstateerd dat de ontstekers geheel waren verwijderd.

Drent, die in de praktijk als een betrouwbaar deskundige bekend stond en geen onverantwoordelijke handelingen zou verrichten, gaf aan de landelijke commandant Franken toe dat ook hij de bom niet kende; hij was hem in de praktijk nooit eerder tegengekomen. Volgens de Technische Instructie No. 1 had hij er in dat geval niet aan mogen komen. Maar Drent gaf aan dat hij de bom theoretisch wel kende. Hij beschikte over het schema van de bom. Aan de hand van dit schema zou hij te werk zijn gegaan5. Hij kon zich niet meer herinneren of bij het gesprek met Nahuisen, of bij het gesprek met adjudant Eikelboom ter sprake was gekomen dat het vervoer van de bom gevaarlijk kon zijn. Wel spraken ze over de mogelijkheid om de bom in te laten vriezen. De centrale koker, waar volgens Eikelboom de boosterlading in moest zitten, was volgens Drent het bruine papieren omhulsel, dat wel sterk op een ontsteker leek, maar dat niet was. Dit was een juiste inschatting. Drent achtte vervoer daarom ongevaarlijk.

geruchten rondom de oorzaak

Rondom de explosie deden zich allerlei geruchten voor. Zo beweerde de 38-jarige A.H. Visser, chauffeur van beroep, dat hij de chauffeur van de Hulpverleningsdienst had gesproken. Deze had hem wijs gemaakt dat de afdelingscommandant Van der Horst met de handen in het haar had gestaan toen hij de bom zag. Visser was als reserve-luitenant in militaire dienst opgeleid als specialist bij het ruimen van munitie. Hij wist daarom dat er een voorschrift was dat bij het vinden van onbekende munitie altijd van de munitie afgebleven moest worden.


De 35-jarige chauffeur van de Hulpverleningsdienst, P.A.C. Sanders betichtte Visser van een grove leugen. Hij kende Visser niet eens, maar ontmoette hem een dag na de explosie bij bakker Kuiper in de Nieuwstad in Arnhem. Visser stond volgens hem voor de ruit van de winkel en wenkte hem naar buiten. Hij stelde zich voor als ‘Visser van de mijnopruimingsdienst’ en vroeg hem wanneer de begrafenis van de slachtoffers zou plaats hebben. Hij wilde bloemen op het graf leggen. Sanders antwoordde hem dat hij dat maar aan de commandant moest vragen. Ook wilde Visser weten wat voor soort bom het was geweest en of alle ontstekingsinrichtingen er wel uitgehaald waren. Sanders antwoordde dat hij die dag in Oosterbeek bezig was geweest met het ruimen van munitie; hij had daarom die hele bom niet eens gezien, laat staan dat hij gezien zou hebben dat Van der Horst met zijn handen in het haar stond!

Het bomonderzoek

De bom was van het type zoals aangegeven staat in de uitgave van de U.S. Navy-British Bombs and Fuzes van 1 november 1944 op pagina 50 en 51: een 4.000 lb.H.C. (High Capacity) brisantbom. Deze kon voorzien zijn van drie typen van neus-ontstekers, nr. 27,42 of 44 neus pistolen6 . De kleur van de bom was donkergroen en de totale lengte 110", ongeveer 2,8 meter met staart. De lengte van het bomlichaam was 82”, ruim 2 meter en de maximale diameter bedroeg 30", bijna 80 cm.
Omdat de Hulpverleningsdienst bekend was dat de betreffende springstof Amatol 7qua schokgevoeligheid te vergelijken valt met trotyl, werd een monster van de nog overgebleven springstof die reeds eerder uit de bom was verwijderd, voor chemisch onderzoek naar het laboratorium van de Centrale Organisatie voor Toegepaste Natuurwetenschappelijk Onderzoek in Delft gestuurd.

Op 14 oktober 1948 ontving instituutsdirecteur w.g. Ir. A.J. der Weduwen van scheikundige Dr. P.A. Jonquière van het Chemisch Laboratorium van de Rijksverdedigingsorganisatie T.N.O. in een kartonnen doosje een stuk vochtig geworden springstof. De scheikundige, die het doosje van Drent had gekregen, moest de springstof onderzoeken op schokgevoeligheid en eventuele ontleding van de scheikundige verbinding. Jonquière droogde het stuk springstof tot poeder en stelde vast dat de springstof uit 0,5% vocht, 58,1% ammoniumnitraat en 41,4% trinitrotoluol (trotyl) bestond. Het mengsel van stoffen staat bekend onder de benaming Amatol. Door middel van een valtoestel met een gewicht van 2 kilo eraan werd de slaggevoeligheid in vergelijking met zuivere trotyl gecontroleerd. De valhoogte waarbij nog detonatie optrad, was voor springstof in onderzoek 38 cm. Voor zuiver trotyl zou dat 41 cm geweest zijn. Dit resultaat wees volgens de onderzoeker op een geringe grotere gevoeligheid van het onderzochte mengsel. Daarom trok hij de conclusie dat de soort bewerkingen, welke men met trotyl met min of meer gevaar kon uitvoeren, eveneens voor dit mengsel toelaatbaar zijn.

De directeur stelde zich nog niet tevreden met dit onderzoek. Hij nam aan dat voor het onderzochte stuk springstof in zijn geheel, deze conclusie aanvaardbaar mocht zijn, maar dat zou het niet zijn voor ieder mengsel van trotyl en ammoniumnitraat. Hij voerde daarom een aantal motieven aan waarom het beperkte onderzoek van chemicus Jonquière een totaal onvoldoende beeld gaf. Allereerst was hij van mening dat het monster niet voldeed. Het was nat en daarom had er uitloging van ammoniumnitraat plaats gehad. Bovendien moest er rekening mee gehouden worden dat het mengsel ammoniumnitraat-trotyl in een soort gesmolten toestand in de bom gebracht was. Daarbij ging het niet om een homogeen mengsel, maar om een dikke brij.

Die brij kon ontstaan door het ammoniumnitraat bij 100˚C te smelten en in het trotyl te gieten. Daardoor was het mogelijk geweest om de samenstelling te bepalen, maar er moest wel rekening gehouden worden met het feit dat plaatselijk allerlei verschillende mengverhoudingen zouden kunnen voorkomen. De kennis die bij het instituut aanwezig was over het gedrag van deze mengsels ten aanzien van de slaggevoeligheid, was volgens de ervaring van de directeur onvoldoende. Bekend was bijvoorbeeld dat de gevoeligheid beïnvloed kan worden door de samenstelling van de delen, waarbij de fysische geaardheid ook nog eens invloed uitoefent. Hij noemde bijvoorbeeld kristalvorming en variërende hardheid. De directeur verwachtte dan ook dat de mengsels tot verschillende slaggevoeligheid kunnen leiden, waarbij die gevoeligheid groter kan zijn dan die van de samenstellende delen afzonderlijk. Voorts had het instituut ook in de buitenlandse literatuur tot 1939 omtrent dit geval weinig gegevens gevonden. Wel kwam de directeur in het Mémorial de l’Artillerie Francaise van 1939 een vertaling van een Russische publicatie tegen, waarin als resultaat van valproeven beschreven staat, dat dergelijke mengsels met een gehalte van 20% - 80% ammoniumnitraat aanmerkelijk gevoeliger zijn, dan zuivere trotyl. In bijzondere gevallen werd de valhoogte van het gewicht, waarbij detonaties optraden, tot de helft gereduceerd. In hoeverre deze publicatie van toepassing zou zijn op de Diogenesbom bom, zou volgens de directeur zonder verdere proefnemingen niet uit te maken zijn. In elk geval wees hij op de publicatie als zijnde een waarschuwing waar ernstig rekening mee gehouden diende te worden, immers: aan het gebruik van slag-of stootwerktuigen bij het verwijderen van ammoniumnitraat-trotylmengsels zouden grote risico’s verbonden kunnen zijn.
De directeur trok daaruit de conclusie dat in dit geval de minst gevaarlijke weg gekozen had moeten worden, namelijk het uitspuiten met stoom- of warm water, want als het mengsel nat is, dan kan het makkelijker en veiliger verwijderd worden. Hierna kunnen water en springstof worden gescheiden en verder verwerkt of vernietigd worden.

Nabeschouwing

Aan het werken met explosieven zijn altijd risico’s verbonden, maar als de veiligheidsmaatregelen goed ter harte worden genomen kan dat veilig gebeuren. Bij het werken aan onveilige explosieven zoals blindgangers en andere munitie die onveilig is beoordeeld, is dat anders. De situaties zijn zeer verschillend en de beoordeling of een situatie beheersbaar veilig of onveilig is, ligt in het oordeel van de explosievenopruimer met zijn kennis en vakmanschap; met ook de risico’s van het vak dus....
Na elk ongeval met explosieven is er de vraag: hoe kwam het en wie is er schuldig? De eerste vraag is terecht, vooral om ervan te leren. De tweede vraag is vaak ongepast. Na een explosie zijn de mensen, de eerste getuigen en het bewijsmateriaal vaak vernietigd. Komen de buitenstaanders als vakmensen en/of verantwoordelijken aan het woord? Dat geldt ook voor de experts die de wijsheid hebben en hier opbouwend op kunnen oordelen. Vaak komt er een rechter bij als nabestaanden en andere gedupeerden recht wensen te spreken.

Zo ook in dit scenario: Diverse gekwalificeerde vakmensen hebben in eerste, tweede en derde instantie gesteld dat de ontstekers, pistolen en de duplexpijpjes) al lang waren verwijderd. Sommige dachten verder en realiseerden zich dat ook de duplexpijpjes verwijderd moesten zijn en controleerden hierop. Dit is het meest kritische en risicovolle element hier! Beide componenten zijn echter herhaalde malen als verwijderd benoemd.
Verder weten we ook niet hoe er met de daaropvolgende meest gevoelige ladingen is omgegaan, namelijk de drie geperste tetryl-boosterladingen in de ontstekingskokers en de centrale koker met de geperste trotylladingen. Twee van de ontstekingskokers zijn verwijderd geweest. De derde koker niet. Onduidelijk is of de tetryllading in deze koker nog aanwezig was.

Voor wat betreft het uithakken, schrapen of uitboren van springstof geldt dat het gebruikelijke praktijken zijn die met verstand van zaken en het juiste gereedschap kunnen worden uitgevoerd. Achteraf is het wetenschappelijke advies dat rekening gehouden moet worden met herkristallisatie en ontmenging van springstof etc. als factoren die gevoeligheid verhogend kunnen uitwerken. Dat is correct maar kan geen antwoord geven op het mysterie van de Diogenesbom.
Het uitstomen van springstof is inderdaad de veiligste weg hier. Deze methode werd na de oorlog, zoals ook in andere landen, in ons land ingevoerd, ook bij de EOD. Die invoering gebeurde echter langzaam, eind jaren 40, begin jaren 50, in het kader van wederopbouw van kennis en materieel. Eind jaren 70 van de vorige eeuw raakte deze methode in onbruik door de strengere milieueisen aan de verwerking van het vervuilde water en de uitgestoomde springstof.

Het is bij ongevallen met explosieven net zoals bij alle ongevallen; achteraf is het eenvoudig om te vertellen hoe het beter had gemoeten. Dat is het gemak van het oordeel op afstand. Maar dat doet geen eer aan de mensen die zich oprecht inzetten voor de veiligheid van anderen in juist ook voor hen onveilige situaties, zoals dat bij veel civiele en militaire hulpverleners het geval is; zij horen preventief tegen aanklachten en oordeel te worden beschermd omdat ze het werk doen dat anderen te gevaarlijk vinden of er niet voor gekwalificeerd zijn. Een oordeel achteraf hoort daarom alleen bij een rechter thuis, terwijl de maatschappij de maatschappelijke en sociale plicht tot nazorg heeft voor slachtoffers en nabestaanden.